Als je wilt weten wat Nederlanders vinden, moet je op hun ramen kijken, waarschijnlijk op het grote raam van hun woonkamer. Dat raam is een soort dorpsomroeper, maar dan in volle stilte. In het dorpje waar ik liep was men eensgezind; er mocht geen vaste dijk komen, las ik raam na raam. De postertjes waren vrolijk geel, wat de grauwe lentedag iets fleurigs gaf. Verder bestonden ze uit beminnelijke huisvlijt; net iets te kleine fotootjes om de tekst te ondersteunen, vergezeld van een net iets te wijdlopige tekst in Arial. Zelfs in deze contreien was doorgedrongen dat je zoiets liever niet in Comic Sans doet. Ik keek naar links. Daar was een muurtje langs de weg, met daarachter een brede, kolkende rivier. Een muurtje, geen dijk dus. Als ik zou struikelen, zou ik in de rivier vallen. Ik vond het te koud om te struikelen.
In het volgende dorp hingen vergeelde posters over de paasmis en iets over een koor dat volgende maand zou optreden met een werk van Bach. Verderop weer een gele poster over de dijk, maar in het verkeerde dorp. Ik liep de grens over, want dat kon hier. Achter de grens hingen geen posters. Ik kwam er niet achter of dat kwam omdat men hier niet kon fotosjoppen, of omdat men simpelweg nergens iets van vond. Er waren wel stickers op de lantarenpalen geplakt. Nederlandse stickers, want er stond FCK en de naam van een Nederlandse politieke partij, een boodschap bestemd voor mensen van een kilometer verderop. Daar was de sticker eigenlijk te klein voor.
Er was een brug naar de overkant van de rivier, en ik liep Nederland weer in volgens een bordje op de brug. De brug was lang en hoog, en ik voelde mijn benen protesteren. Er denderden auto’s over het wegdek van de brug, wat het er allemaal niet prettiger op maakte. Onder me kolkte de rivier, hier weer gevangen tussen dijken. Ik wilde haar vragen wat zij er nou allemaal van vond, maar ik deed het niet. Aan rivieren wordt nooit wat gevraagd.