Het was een van de eerste meidagen in 1949 en de zon scheen. Ik was blij dat de was eindelijk weer naar buiten kon. De hele winter had er natte was rond de kolenkachel in de voorkamer gehangen. Luiers van Sietske en Hilly, die nu in zoet in de box speelden, luiers van kleine Jan die met z’n twee en een half jaar steeds vaker op het potje kon en overhemden van grote Jan. Mijn lieve Jan, die zo hard werkte, maar toch altijd tijd nam om met de kinderen te spelen, of om haar een handje toe te steken in het huishouden. Mijmerend haalde ik de knijpers uit het zakje en stak ze een voor een op de schoongewassen lappen. We woonden nu twee jaar in deze woning. Eigenlijk was het huis was met drie kamers en een keukentje niet ruim, maar het was beslist ruimer dan het eerste jaar van ons huwelijk, toen we bij mijn moeder inwoonden op de Tuinstraat. Met z’n tweetjes ging het nog wel, maar toen kleine Jan erbij kwam, was het geen doen meer. We hadden alleen ruimte voor een kinderwagen, dus daar sliep het arme schaap maar in. Nee, we mochten beslist dankbaar zijn voor wat we hadden.
“Els, Els!” Ik hoorde roepen vanuit het belendende tuintje. Buurvrouw Annechien zwaaide met een brief. “Jij heet toch Dijkstra met je meisjesnaam?
“Ja, hoezo?”
“Ik heb een brief voor Els Dijkstra. De straat klopt, maar er staat geen huisnummer bij, dus de postbode moet hebben gedacht dat hij voor ons was.” De naam Dijkstra kwam meer voor in Zwolle, maar in onze straat was het gezin van Annechien inderdaad de enige.
“Hij komt uit Australië, ken jij daar iemand?” Annechien reikte de envelop over het hek.
“Nee”, zei ik verbaasd. Ik bekeek de envelop. Hij was geschreven op heus luchtpostpapier, en er zaten kleurrijke postzegels op. Ik draaide de envelop om. Tom Dijkstra, met een adres in Canberra.
“Wat is er?” riep Annechien “Je ziet helemaal wit! Van wie komt die brief?”
“Inderdaad verre familie. Ik had niet gedacht dat ze ooit nog zouden schrijven.” Ik probeerde zo gewoon mogelijk te klinken en stak de brief in de zak van mijn schort.
Toen de was hing moest de tweeling verschoond worden, en toen die sliep moest Jan een boterham. Gelukkig kreeg ik hem vandaag zo ver dat hij nog een middagslaapje deed. Vlug deed ik de afwas. De brief brandde in mijn schortzak. We moesten zuinig doen met thee, maar voor deze keer mocht ik ‘s middags wel een kopje, besloot ik.
Ik ritste de brief open en stak de envelop terug in mijn schort. Daarna zette ik me met de thee op Jan’s luie stoel en begon te lezen.
Beste Els, lief zusje.
Hoe gaat het met je? Wat is het lang geleden dat we elkaar voor het laatst hebben gezien. Nu ik deze brief schrijf, realiseer ik me dat weer zo goed. Ik woon nu bijna drie jaar in Canberra, de hoofdstad van Australië. Ik spreek al een heel aardig mondje Engels en begin een echte‘ Aussie’ te worden; zongebruind, en met een hoed met een brede rand op. Toen ik hier kwam had ik niets, maar ik kreeg een baantje in een winkel ijzerwaren, bij een Hollander die al voor de oorlog geëmigreerd was. Het beviel best, en ik ben inmiddels opgeklommen tot winkelchef. Ik huur een kamer in een pension, zoals veel vrijgezelle mannen dat doen; het is een net pension en ze zijn goed van eten en drinken. Ik heb er wat vrinden gemaakt, waarmee ik op zondagmiddag in de omgeving wandel. Het is zo anders dan thuis. Er zijn heuvels vol dieren die je je in Nederland amper voor kunt stellen. Jazeker, ik heb kangoeroes gezien, maar ook allerhande vogels in mooie kleuren, slangen en kikkers. Bill, een maat van me die hier al langer woont, heeft me geleerd welke dieren giftig of gevaarlijk zijn, en welke niet. Wil je geloven dat het hier in de winter zomers warm is, vaak nog warmer dan in Nederland, maar dat het in de zomer soms vriest? Dat was wel wennen in het begin, maar nu weet ik niet beter. Je ziet, het is best een mooi leven hier. En misschien blijf ik niet heel lang meer in het pension wonen, want ik heb sinds een half jaar kennis aan een aardig meisje dat Mary heet. Haar ouders komen uit Schotland en spreken een dialect dat ik met moeite kan verstaan, maar Mary praat gelukkig met de Australische tongval die mij zo goed in het gehoor ligt. Het is een lieve meid, ze kan fantastisch koken en is even dol op wandelingen in de omgeving van Canberra als ik.
Je ziet, het Australische leven bevalt me wel. Ik kan me de reis naar de andere kant van de wereld nog herinneren. Weg uit Nederland, dat wilde ik, maar wat was het een verschrikking. Ik bleek bepaald geen zeebenen te hebben, en ben de volle reis zeeziek geweest. Na de aankomst in Sydney heb ik daarom maar voor de grootste Australische stad zonder zeehaven gekozen. Na twee weken als los werkman in de haven kon ik mezelf al een treinkaartje naar de hoofdstad cadeau doen.
En dan kom ik bij het stuk van de brief dat me, zelfs met een vrolijk Australisch zonnetje boven mijn hoofd, toch minder makkelijk afgaat. Dit is al de vierde keer dat ik het probeer op te schrijven, en ik heb mezelf gezegd dat ik het vel niet weer in de kachel mocht smijten.
Herinner je je de brief in 1943 nog? Het was november en we hadden nog kolengruis voor de kachel toen -ie kwam: de oproep voor de Arbeidseinsatz. Alle flinke Nederlandse jongens moesten komen werken in Duitsland, dus ik ook. Ik dacht aan schuilen, maar dat vond ma te gevaarlijk. Daar hebben we nog een paar keer flink ruzie over gehad. Jij had in die tijd stijf verkering met Jan, en je was helemaal in de wolken. Het was mooi om te zien, hoe jij, in die nare tijd, zo gelukkig kon zijn. Ik kende Jan en zijn ouders natuurlijk al langer, omdat we samen in de klas hadden gezeten op de ambachtsschool en ik wel eens bij hem aan huis kwam. Ook na de Ambachtsschool, toen ik als als leerling-electricien bij Versteeg werkte, kwam ik nog wel eens bij zijn ouders thuis voor een bakkie. Het was natuurlijk op de boek, en zijn moeder had vaak een stuk koek of een boterham voor me. Misschien heb ik daarom dingen gezien die jij niet hebt gezien, of die jij wel hebt gezien, maar waar we toen niet over spraken, omdat spreken over mensen die bij het Verzet zaten natuurlijk te gevaarlijk was. Maar ik wist dat er af en toe doortrekkers in huis waren; mensen die van het ene naar het andere schuiladres moesten, en ik wist dat er een luik achter de linnenkast was, al heb ik nooit kunnen bevroeden waar dat luik nou precies voor was.
Nou kreeg Jan in precies dezelfde tijd een oproep om te werken in Duitsland als ik, en hij wilde net zo min als ik. Maar een week voordat we opgeroepen werden, had Jan opeens een mooi bewijsje dat hij als enige zoon onmisbaar was in het bedrijf van z’n pa. Ik vond het mooi voor Jan en jou, maar ik vertrouwde het niet. Jan’ s pa had het niet bijzonder druk in de oorlog, en hij had natuurlijk ouwe Siemen nog in de zaak. Daarom heb ik, achter de rug van jou en ma om, maar de stoute schoenen aangetrokken en ben bij Jan’ s moeder gaan vragen of er aan zo’ n mooi bewijsje te komen viel. Ik was immers ook de enige zoon, en ik wist dat jij en ma mijn salaris goed konden gebruiken. Het was al zo’ n armoei geweest toen pa was overleden, dat wilde ik niet nog een keer voor jullie. Er werd gezegd dat je geld naar huis kon sturen als je in Duitsland werkte, maar dat vertrouwde ik voor geen cent.
Maar wat denk je? Ik ben subiet door Jan’ s moeder de deur uit gestuurd toen ik de vraag durfde te stellen. Ik mocht het onderwerp ‘Verzet’ niet eens ter sprake brengen. Ze zag wit van woede, en siste me toe dat ik het niet in mijn hoofd moest halen om te twijfelen aan de papieren van Jan. En nee, er waren beslist geen contacten bij dat schorriemorrie van het verzet. Toen ik niet snel genoeg het huis verliet, stond Jan, die iets van de woordenwisseling had opgevangen, al klaar om me met de kachelpook het huis uit te jagen. Ik kan me de blik in zijn ogen nog herinneren. Het was geen haat, het was geen woede, maar het was angst. Pure angst.
Je weet zelf hoe het daarna is gegaan. Ik maakte op een zondagmiddag een lange wandeling in de polder en liep recht in een fuik van Duitsers die jongemannen zochten. Ik mocht nog net thuis mijn boeltje pakken en afscheid nemen. Daarna ben ik met een ploegje andere Overijsselse jongens naar Keulen getransporteerd. Daar hebben we een half jaar in een oude loods aan vrachtwachtwagens gesleuteld. Het was fijn werk en het eten was niet al te slecht. Ik heb nog wat geschreven in die tijd, en ontving ook post van jullie. In de lente van 1944 zijn we opnieuw op transport gezet, en belandde ik op Rügen, een eiland in de Oostzee. Het was een nare tijd, waarin we bikkelhard moesten werken, en eigenlijk durf ik het woord ‘slavenarbeid’ wel te gebruiken. Er was nauwelijks eten en in de zomer was er te weinig drinkwater. We moesten stenen sjouwen voor een groot vakantieverblijf voor Duitsers, zware stenen, voor schreeuwende opzichters met zwepen. Ik raakte er bevriend met een Tsjechische jongen, die Petr heette. We verstonden elkaar niet zo goed, maar we begrepen elkaar vaak wel. Hij is voor mijn ogen doodgeschoten toen hij na een lange dag werken in de zon om water voor onze ploeg vroeg. Nu ik over Petr schrijf, zit ik weer als een kleine jongen te grienen. s’Nachts vlogen er vaak geallieerde toestellen over het eiland. We wisten nooit zeker of de bommen op ons zouden vallen, of dat ze bedoeld waren voor de Duitse kust. Voor de Duitse bewakers waren er schuilkelders, wij hadden alleen onze barakken. Nee, genoeg geschreven over de verschrikkelijke tijd die ik zo graag achter me zou laten.
Toen we bevrijd waren ben ik in de zomer op het eiland gebleven. Dat klinkt gek, want ik was er natuurlijk het liefst zo snel mogelijk vandoor gegaan. Maar het vervoer in heel Duitsland was bar slecht, en er was ten minste eten. Met een paar andere jongens ving ik garnalen op het strand die we kookten in een blikje, of we werkten voor een bord eten bij de boeren op het eiland. Pas tegen de herfst nam ik een schip terug naar de wal, en van daaruit ben ik terug naar Nederland gegaan. Ik heb gelopen, soms met een paard en wagen meegereden, en een heel enkele keer kon ik een lift van Amerikaanse soldaten krijgen. Vaak hadden ze echte sigaretten of chocolade voor me, presentjes die ik dankbaar heb aangenomen. Ik moet er uit gezien hebben als een lopend skelet, maar ik was bepaald niet de enige. De ellende die ik onderweg ben tegengekomen was onbeschrijfelijk.
Toen ik dichter bij de Nederlandse grens kwam, begon ik na te denken. Eerst wilde ik weten hoe het met jullie ging, want ik had ruim anderhalf jaar niets meer van jullie gehoord. Maar daarna, wat moest ik daarna? In ons oude buurtje zou niemand begrijpen wat ik had gezien en meegemaakt. Zou ik er nog kunnen aarden? Maar vooral: ik zou Jan en zijn ouders weer onder ogen moeten komen, en dat kon ik niet. Die mensen waren mijn enige kans om mij mijn tijd op Rügen te besparen, en dat hebben ze verzuimd. En zou jij nog met Jan samen zijn? Ik wist het niet, en ik wist meer en meer dat ik het niet wilde weten. Ik zou het niet aankunnen om mijn lieve zusje in de armen van Jan te zien. En verder? Ik wist het niet. Toen ik de grens met Nederland over liep, voelde ik geen blijdschap om het weerzien met het vaderland. Het was koud, overal lag puin en de mensen waren behoeftig. Ik besloot dat ik mijn geluk elders zou beproeven.
Ik ben doorgelopen naar Rotterdam, zonder af te slaan naar Zwolle. Daar heb ik logies gezocht en mezelf als los werkman verhuurd. Toen ik genoeg geld had voor een ticket naar Australië ben ik weggegaan. Het was de beste keuze die ik ooit gemaakt heb.
Welnu, lieve Els, dat is mijn verhaal in een notendop. Ik zie nu dat ik al aardig wat kantjes portpapier heb geschreven, en amper naar jullie thuis heb gevraagd. Hoe gaat het met jou en ma? Ik schrijf nog sporadisch met Kees, mijn boezemvriend van de basisschool. Hij was degene die mij schreef dat er nu andere mensen in ons huisje op de Tuinstraat wonen. Hij is gaan zoeken en kwam erachter dat jij op de Celesstraat woonde, maar hij wist niet precies waar, en waar ma woonde wist hij ook niet. Ik weet nu ik dit schrijf niet eens of ma nog leeft, maar ik hoop van harte dat dit zo is en dat ze in goede gezondheid is, en voor jou joop ik natuurlijk van hetzelfde. Daarom schrijf ik nu naar jou en hoop dat de postbode je kan vinden.
Voor nu, tabee lief zusje. Zul je je grote broer eens terugschrijven? Het adres zet ik op de envelop.
De hartelijke groeten van je grote broer,
Tom
Ik haalde diep adem en verscheurde ik de brief in kleine stukjes, die ik een bruusk armgebaar in de kachel gooide. De thee was inmiddels koud geworden. Ik trilde van woede. Wat dacht Tom wel? Jaren niets van zich laten horen, en dan opeens zo’n brief. Hij moest eens weten hoe het hier was geweest. Kort nadat hij was vertrokken werden de ouders van Jan opgepakt vanwege hun contacten bij het verzet. Ze hebben een paar maanden gevangen gezeten, en zijn daarna doodgeschoten, maar dat hoorden we pas na de oorlog van het Rode Kruis. Jan werd net op tijd gewaarschuwd en kon schuilen. Via het verzet belandde hij in de Noordoostpolder. De rest van de oorlog bracht hij door tussen de eindeloze rietkragen. Het was er nat en koud, maar hij was er veilig, hoopte ik. De afkorting NOP voor de nieuwe polder werd niet voor niets herdoopt tot het Nederlands Onderduikers Paradijs. Pas anderhalf jaar later, in mei 1945, zag ik mijn lieve Jan terug. Een half jaar later trouwden we. Zijn ouders waren dood, en wij hadden niets, behalve elkaar. Gelukkig vonden we na lang zoeken een eigen huisje. Ma was vorig jaar ingetrokken bij tante Nelie in Meppel.
We zijn er nooit achter gekomen wie de ouders van Jan verraden heeft, maar omdat Tom vragen stelde over de vervalste papieren van Jan, en omdat hij daarna opeens spoorslags naar Duitsland vertrok, waar het hem, aan de eerste brieven te zien, niet slecht ging, was hij opeens verdacht. Ma kon niet geloven dat haar Tom zoiets zou doen, maar Jan en ik wisten het eigenlijk wel.
Ik hoorde kleine Jan en de tweeling wakker worden. Ik dronk vlug de koude thee op. Er was geen tijd om verder na te denken, de kinderen hadden me nodig, er lag nog een berg strijkgoed en daarna zouden de aardappels op het vuur moeten.
Pas toen ik s’avonds bij de kachel sokken zat te stoppen kwamen de gedachten in mijn hoofd tot stilstand. Jan zat naast me een boek te lezen. Zou ik hem over de brief vertellen? Ik besloot het niet te doen, voorlopig in elk geval. Jan had al zoveel aan zijn hoofd, daar moest de nare kwestie met Tom niet nog eens bijkomen. Maar Tom zelf? Was hij het die Jan’s ouders had verraden? Ik had er heel lang in geloofd, omdat het allemaal zo logisch leek, maar door zijn brief wist ik het nu niet meer zo zeker. Maar die brief was inmiddels tot as uiteen gevallen in de kachel. Wat moest ik nu van Tom denken? Hij was mijn grote broer, de jongen op wiens rug ik mocht paardje rijden, de jongen die mijn pestkoppen achterna zat in de smalle straten van Assendorp, die jongen die na pa’s dood zo hard werkte, zodat er altijd wat geld in huis was om brood en aardappels te kopen. Had ik mijn broer verloochent? Was niet hij, maar ik degene die ons verraden had? Hoe zou ik het ooit met hem moeten bijleggen? He, die nare oorlog toch… Zonder dat Jan het zag wiste ik een traan uit mijn ooghoek. Toen kreeg ik een ingeving, liep naar de keuken en voelde in de zak van mijn schort. Ik slaakte een zucht van verlichting. Gelukkig, ik had de envelop nog.