De keerl

Ik kijk naar de kalfskotelet op mijn bord. De radio, altijd en eeuwig aanwezig in de keuken, zingt dat Mia het licht heeft gezien. Ik eet mijn stamppot op en laat de kotelet liggen.

‘De slager verkocht ze met vijf voor de prijs van vier. Dan mag het toch wel?’ In de stem van mijn moeder klinkt haar Twentse herkomst onmiskenbaar door.

‘Nee.’ zei ik zo accentloos als ik kan.

‘Je moet morgen weer noar school fietsen. Ik zou’t moar opeten als ik jou was.’

Ze strijkt door mijn steeds langer wordende haren.

‘Dat vlees, dat he’j nodig, zoon.’

Er zit nog een restje stamppot in de pan. Ik schep opnieuw op.

Mijn broer eet later mijn kotelet op. Hij heeft de hele dag op het erf gewerkt en heeft trek. ‘Zonde als ‘t blieft liggen.’

De volgende ochtend stap ik vroeg op de fiets. Wat mijn moeder school noemt, is de universiteit. Het is 18 kilometer fietsen, iets verder dan de middelbare school waar ik tot vorig jaar naar toe ging.

Mijn zus is kapster, mijn broer heeft mbo agrarisch. Hij kan het bedrijf overnemen. Dat is mooi, dan hoef ik niet. Ik studeer Toegepaste wiskunde. ‘Je haalt hogere cijfers en toch doe je langer over school,’ zei mijn zus laatst. Zij was op haar achttiende al bijna klaar. Ik heb het idee dat ik nog maar net begin. Ook aan het leven, trouwens.

In de avond werk ik aan de boekhouding. Mest, stikstof, de beesten, de hypotheek op de nieuwe stal. Ik ben opgevoed met het idee dat je de handjes laat wapperen en het is tenslotte het bedrijf van mijn ouders. Mijn pa zou als eigenaar de administratie moeten doen, maar die houdt niet van lezen en stilzitten. In de kerk is hij al blij als hij mag gaan staan voor een gezang. Ma houdt de vakliteratuur bij en belt met leveranciers en afnemers, dat is haar taak.

Mijn broer zegt dat hij de boekhouding binnenkort van me overneemt, maar het enige wat hij doet is vitten op mijn ingevulde tabellen. Als het aan hem lag zouden we de helft van de mest invullen en de andere helft in de houtwal storten. Niemand die ‘t merkt, zegt hij. Het is maar goed voor de houtwal dat mijn broer zelden langer dan een half uur achter de pc zit.

De radio zingt dat de boer de keerl is.

Mijn broer heeft de vlag omgekeerd in de mast gehangen. Of misschien heeft mijn zus dat gedaan. In de top wappert een rode boerenzakdoek.

Op zaterdag maai ik de bermen en slootkanten die bij ons land horen. Op het bordje staat dat het bloemrijke bermen zijn, goed voor de bijtjes en de vogeltjes. Ik zet de trekker stil en klim naar beneden. Onder de messen zie ik voornamelijk bramen, raaigras en brandnetels. Stikstofminnende soorten. Als daad van verzet trap ik het bordje omver. Het lucht niet op. Die avond bestel ik op internet een kookboek met veganistische recepten. Een studievriend zei dat het een goed boek is.

Mijn vader vraagt of ik nog subsidie heb aangevraagd voor weidevogels. Ik schud nee.

‘D’r zit niks meer. Als je die subsidie wil moet je vernatten en later maaien.’

‘Ach, laat maar. Die paar centen voor die rotvogeltjes.’

Ik bouw een stikstofmodel met de gegevens van onze boerderij. De studie betaalt zich nu al uit. Ik weet in elk geval dat onze kans op weidevogels de komende jaren nihil is. De kans op een grotere soortenrijkdom in de berm ook. In een opwelling stuur ik het rekenmodel op naar een nogal prestigieuze eerstejaarsprijs.

Mijn broer en zus vertellen aan tafel over de demonstraties. Mijn zus heeft haar lange haren auberginepaars geverfd en draagt een topje van Jovink en de Voederbietsels, mijn broer draagt een t-shirt met twee gekruisde hooivorken. Hij heeft hetzelfde stroblonde haar als ik, maar dan kortgeknipt. Ze vertellen hoe de politie toekeek terwijl zij mest uitreden over de weg. Toen er een ambulance met zwaailichten langskwam hebben ze die netjes doorgelaten, maar dat zul je niet in ‘t nieuws horen. De media liegen altijd.

De radio speelt ‘Niks is zoals ‘t lek’.

We eten sudderlapjes met aardappels en boontjes. Ik eet aardappels en boontjes zonder jus. Bij de vla toe aarzel ik, maar ik heb nog steeds trek. Ik ben nog niet zo goed in veganisme.

Mijn vader en broer gaan vroeg slapen omdat ze morgen weer moeten melken. Ik ben te laf om de vlag en de zakdoek weg te halen. Ik ben ook te laf om zelf iets te koken uit het nieuwe kookboek dat op mijn bureau ligt. Mijn haren groeien, maar zijn nog niet lang genoeg om rebels te zijn. ‘Ik trek dit niet, ik trek dit niet’ roep ik in mijn kussen. Maar ik zorg dat niemand me kan horen.

Mijn moeder gaat op zaterdag in de stad eten met vriendinnen. Mijn broer vertrekt naar de snackbar als hij mijn veganistische pilav ziet. ‘Konijnenvoer’ is zijn enige commentaar. Mijn zus houdt tijdens het eten een betoog dat mensen carnivoren zijn, dat we zuivel nodig hebben voor onze botten en dat stikstof een leugen uit Den Haag is, om de boeren er onder te houden. Ik kan alles weerleggen met feiten. Mijn vader buldert of we ‘t een beetje gezellig willen houden aan tafel. De rest van de maaltijd zwijgen we. Alleen de radio speelt nog, maar ik luister niet.

Er belt iemand van de universiteit. Ik heb de eerstejaarsprijs gewonnen. Mijn moeder haalt een slagroomtaart om het te vieren. Van het geldbedrag bij de prijs zou ik op kamers kunnen gaan.